Zoek - Ruben Van Bogaert

 

Bovenkant formulier

Onderkant formulier

Ik had hem meegenomen naar het Museum voor Natuurwetenschappen. Of, beter gezegd, hij had mij er heen genomen. Hij was die dag jarig. Twee dagen eerder had ik hem gevraagd welk verjaardagscadeau hij wou en hij had geantwoord dat hij met mij naar de dinosaurussen wou. Nu kwam dat hoogst ongelegen. Diezelfde avond nog moest ik mijn manager een rapport mailen, een rapport waarvan ik nog geen dooie letter op papier had. De CEO had hem gevraagd een toekomstvisie voor het bedrijf uit te werken en de manager had mij op zijn beurt opgedragen om hem te ‘voeden’ met wat cijfermateriaal en inzichten, en, als het even kon, ook nog wat originele ideetjes. Drie weken had ik er mij het hoofd over gebroken en nu de deadline er was, had ik zelfs nog niet de minste aanzet tot één idee. Maar, de jongen teleurstellen was geen optie. Hij had er al talloze keren om gezeurd. Ik kon het echt niet maken om hem nog eens af te wimpelen. Bovendien had Inge me gevraagd om er een fijne verjaardag voor hem van te maken.

“Echt, Tom, ik heb de laatste tijd het gevoel dat hij het contact met jou aan het verliezen is. Zet je werk voor één keer aan de kant, wil je?”

En dus vierden we zijn verjaardag met een bezoek aan het Museum voor Natuurwetenschappen.

Het was die dag uitzonderlijk druk in het museum. Er liep een tijdelijke tentoonstelling over Big Foot die heel wat geïnteresseerden lokte. Maar de jongen toonde niet de minste interesse voor het monster. Opgewonden sleurde hij me mee naar de dinosaurussen.

“Ho maar,” lachte ik vrolijk. “Niet zo snel, jongen. Ik kan je amper volgen. Goed dat je mijn hand vastneemt. In die mensenmassa en met jouw enthousiasme ben ik je zo kwijt.”

Nu heb ik zelf nooit enige interesse gekoesterd voor dinosaurussen, maar ik stond wel vol ontzag te kijken naar het immense skelet dat bij de ingang van de eerste zaal opdoemde.

“Wow, door dat beest zou ik niet graag opgepeuzeld worden,’ riep ik uit.

“Dat zal ook niet gebeuren, papa,” proestte de jongen. “Dat is een vegetariër. Die eet geen vlees.”

“Een vegetariër?” vroeg ik verwonderd. “Zo’n immens beest op een dieet van alleen maar blaadjes?”

De jongen knikte opgewonden en trok grote ogen.

“De vleeseters zien er nóg angstaanjagender uit. Als je ze wil zien, dan moeten we die kant op. Kijk daar.”

Hij wees in de richting van een skelet dat er nóg spectaculairder en inderdaad nóg angstaanjagender uitzag.

“Dat is een Tyrannosaurus Rex. Die leefde zo’n 65 miljoen jaar geleden in het Noorden van Amerika. Hij werd ongeveer 12 tot soms wel 14 meter groot. Hij wordt dan ook de koning van de dinosauriërs genoemd.”

Ik keek de jongen met stomme verbazing aan.

“Wel, wel, kleine professor, waarom moest jij zo nodig naar het museum? Je schijnt er alles al over te weten. Niets nieuws te ontdekken hier voor jou.”

De jongen keek me wat beteuterd aan.

“Maar,” zei ik in een poging om het over een andere boeg te gooien, “het is natuurlijk wel handig voor mij. Zo hoef ik niet telkens de uitleg op de kadertjes te lezen, want ik heb mijn persoonlijke gids bij me.”

Het gezicht van de jongen klaarde meteen weer op en opnieuw sleurde hij me mee naar de volgende bezienswaardigheid.

We liepen van de ene zaal naar de andere en zagen skeletten in alle vormen en maten. Ondertussen stond de kwetter van de jongen geen seconde stil. Opgewonden vertelde hij me over de wereld van de dinosaurussen en ik deelde zijn enthousiasme, hetgeen meer te maken had met mijn verbazing over het feit dat hij er zo veel over wist dan met enige interesse voor de uitgestorven dieren zelf. Maar, na de zoveelste zaal begon mijn aandacht te verslappen en gleden mijn gedachten geleidelijk weer af naar dat vervloekte rapport. Ik had nog precies 8 uur om iets zinnigs op papier te zetten. Ik hoopte op een geniale inval, maar het enige waar ik aan kon denken was dat mijn baas van het vleesetende type was en dat hij me met huid en haar zou verslinden als ik niet met iets degelijks op de proppen kwam. Mijmerend liet ik mij door de mensenmassa van de ene dino naar de andere leiden. Tot ik met een schok vaststelde dat ik de stem van de jongen niet meer hoorde. Ik was hem kwijt.

Geschrokken keek ik om me heen. Ik keek links en rechts, voor en achter me, maar hij was nergens te bespeuren. Het enige wat ik zag, waren de afkeurende blikken van de mensen die ik de weg versperde. Hij moest vast ergens blijven staan zijn terwijl ik nietsvermoedend doorstapte. Ik maakte rechtsomkeer en begon tegen de mensenstroom in te stappen terwijl ik goed uitkeek of ik hem nergens zag. Ik weerhield me ervan om zijn naam te beginnen roepen en probeerde zo onopvallend mogelijk te zoeken. Ik wou immers niet achterna gewezen worden als de onverantwoordelijke vader die zijn kind kwijt was gespeeld.

In de zaal die ik even daarvoor had verlaten, was er gelukkig iets minder volk, maar helaas geen spoor van de jongen. Ook in de volgende zaal vond ik hem niet. Ik liep heel het museum in omgekeerde richting door, helemaal terug tot bij de eerste zaal. Maar, geen jongen te vinden. Spoorloos. Nu begon ik paniek te voelen. Ik zag Inges verontwaardigde blik al voor me:

“Waar was je in godsnaam met je gedachten, Tom? O, laat me raden, bij je werk natuurlijk!”

Kon ik haar ongelijk geven?

Ik moest dit gaan melden. Ik moest naar de infobalie om te gaan melden dat ik mijn zoon kwijt was. Ze zouden een aankondiging doen via de luidsprekers dat mijn zoon zoek was en dat zijn vader hem opwachtte bij de infostand. Dan zou hij wel snel terechtkomen, suste ik mezelf. Het zou natuurlijk een gênante vertoning zijn met de afkeurende blikken van de balieverantwoordelijke en van de bezoekers rond de balie op mij gericht, maar liever dat dan een vermiste zoon.

Ik repte me terug naar de ingang, waar de infobalie zich bevond, maar toen ik de trap ernaartoe wou nemen, werd ik met een ferme ruk aan mijn arm tot stilstand gebracht.

“Papa, waar ben je in godsnaam naar op zoek?”

Er ging een schok van opluchting door me heen. Met een diepe zucht knielde ik bij de jongen neer en omhelsde hem.

“Jongen toch, je weet niet hoe blij ik ben dat ik je teruggevonden heb.”

En dan, op een iets strengere toon:

“En nu blijf je aan mijn hand, ok?”

De jongen keek me stomverbaasd aan.

“Maar papa, ik heb je hand nooit losgelaten.”